KLIK HIER VOOR INFORMATIE
OVER DE SITE

COLUMNS

Over belevenissen en inzichten

CLICK HERE FOR
THE PARENT SITE
and SITE SEARCH


Intelligentie op celniveau

De lichaamscellen van mensen worden aangestuurd vanuit de genen. Dat zijn specifieke eenheden van erfelijk materiaal, waarmee organismen erfelijke eigenschappen doorgeven aan hun nageslacht. Genen zijn bestanddelen van chromosomen en ze bestaan uit stukken DNA. Alle genen samen bepalen het functioneren van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd. Maar de supervisie hiervan lijkt zich ook in iedere cel afzonderlijk te bevinden. Het ongelofelijke vermogen van cellen om zich binnen allerlei verschillend weefsel te organiseren (bijvoorbeeld binnen het weefsel van de aderen of binnen het weefsel van de hersenen) lijkt dus te wijzen op een superviserende factor in de cel zelf. Een intelligente factor dus, die als een soort ordenende kracht de werking van de cellen bestuurt. Eén van de aanleidende factoren tot die gedachte is het feit dat uit een experiment is gebleken dat wanneer men bij een hersenoperatie van een moyamoyapatiënt bepaalde bloedvaten bovenop de hersenen plaatst, deze zich helemaal vanuit zichzelf naar binnen toe vertakken. Niet het feit dat die cellen zich tot gespecialiseerde cellen weten te ontwikkelen, is in dat verband zo bijzonder. Want dat vermogen ligt immers in de genen van de cellen besloten. Maar wel de graad van organisatie die de cellen in het betreffende organisme weten te bereiken.

Maar als één enkele cel hiervoor werkelijk een zekere vorm van primitieve intelligentie zou bevatten, dan bevat een klompje cellen vanzelfsprekend een meer uitgebreide vorm van intelligentie. En een compleet levend wezen bevat dan een nog veel meer ontwikkelde vorm van intelligentie. Laat staan een levend wezen als een mens. Het verstand van een mens omvat dan dus in feite de compacte intelligentie van iedere afzonderlijke cel tezamen. Voilà, een verklaring voor het wezen van het menselijke verstand. Het vermogen van de hersenen dus om te denken en te begrijpen en om schrander te reageren op de conclusies waartoe het komt. Kortom: het vermogen om aan de hand van bevind van zaken beslissingen te nemen.

Het menselijke verstand is dan dus niet meer en niet minder dan een samenballing van de inwendige intelligentie van de afzonderlijke hersencellen. Het aantal hersencellen van een mens wordt geschat op 7.1011. Bij het tot zich door laten dringen van de massaliteit van dit grote aantal hersencellen, wordt meteen duidelijk dat wanneer iedere hersencel op zich slechts een heel klein beetje intellect in zich heeft, dit toch een flinke opeenhoping van intellectueel vermogen omhelst. Als men met betrekking tot de ontwikkeling van het verstand de gedachte zou hebben gehad dat men hier met zijn verstand niet bij zou kunnen, dan begrijpt men nu dat het toch minder moeilijk te begrijpen is dan men in eerste instantie wel dacht. Een factor die wat dat betreft ook van groot belang is en die dus erg bijdraagt aan de uitzonderlijke intellectuele vermogens van de mensheid is het gegeven dat de afzonderlijke hersencellen met vertakkingen en onderlinge dwarsverbindingen ook nog eens sterk met elkaar zijn verbonden. Dat gegeven geeft logischerwijs een groot surplus aan het menselijke verstand. Het vermogen van cellen om intelligente beslissingen te nemen doet al met al sterk vermoeden dat cel-intelligentie aan de basis staat van het menselijk verstand.

Door experimenten heeft men ondertussen naar verluidt gevonden, dat het omringende membraam van de cel de drager is van de cel-intelligentie. Dit membraam is poreus en het biedt de mogelijkheid dat informatie de cel instroomt en ook weer uitstroomt. Verwijdert men het DNA uit de cel, dan zal de cel zich nog steeds naar een voor die cel geschikte voedselbron toe bewegen en dan zal het weg bewegen van eventueel door die cel waargenomen gevaar. Als men het membraan van de cel wegneemt, dan heeft de cel geen mogelijkheid meer om informatie over bijvoorbeeld voedsel en gevaar te verwerken, met als gevolg dat ze zal sterven. Dit toont aan dat de cel zowel in staat is om informatie van buiten zichzelf te ontvangen, als ook om op die informatie te reageren.